
Jurisprudentie
AB1794
Datum uitspraak2001-03-15
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5660 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5660 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/5660 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 5 juni 1998 , nr. 97/2732, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S. Kropman, advocaat te Nijmegen. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. T.B. Vandeginste, eveneens advocaat te Nijmegen.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
Appellant vervulde sinds 1983 de functie van wetenschappelijk onderzoeker bij de vakgroep celbiologie en histologie van de medische faculteit van de [X.] Universiteit [Y.] (hierna: [X.]). Nadat deze functie wegens beëindiging van de financiering van het project waarvoor appellant werkzaam was, was opgeheven, is hem per 1 december 1993 ontslag verleend en terzake van onvrijwillige werkloosheid op grond van paragraaf N van de Algemene Regeling Arbeidsvoorwaarden Personeel [X.] tot 1 september 2011, overeenkomstig en met inachtneming van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb), wachtgeld en verlengd wachtgeld toegekend. Ingevolge artikel 8 van het Rwb mochten naast het wachtgeld nieuwe inkomsten uit arbeid of bedrijf worden verworven, die pas tot korting op het wachtgeld zouden leiden voorzover zij tezamen met het wachtgeld de laatstelijk voor het ontslag genoten bezoldiging zouden overschrijden (hierna te noemen: de bijverdienmogelijkheid).
Het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO), waarbij de wachtgeldstelsels voor het onderwijspersoneel met ingang van 1 maart 1994 zijn vervangen door een op de Werkloosheidswet afgestemd stelsel van werkloosheidsuitkeringen, heeft aan de bijverdienmogelijkheid een einde gemaakt. Ingevolge het bij het BWOO behorende artikel II is die beëindiging voor personen als appellant per 1 januari 1996 ingegaan. Het College van Bestuur van de [X.] (hierna: CvB) heeft besloten hieraan eerst met ingang van 1 april 1996 gevolg te geven. Bij het primaire besluit van 20 mei 1996 heeft het CvB bepaald dat appellants uitkering wegens diens neveninkomsten uit arbeid, op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, en artikel 20 van het BWOO, per 1 april 1996 naar 143,28 uur per maand diende te worden berekend.
Het CvB heeft het bezwaar tegen dit besluit bij het bestreden besluit van 3 september 1997 ongegrond verklaard, zij het onder herziening van de (berekening van de) korting. De korting werd nader vastgesteld op 70% van de in de eerste twee weken van april 1996 verdiende neveninkomsten (met toepassing van artikel 20 van het BWOO) en op 5 uren over de derde week van die maand (met toepassing van voormeld onderdeel van artikel 6 van het BWOO). Het CvB overwoog voorts dat appellant, nu hij vanaf de vierde week van april 1996 geen neveninkomsten meer had genoten, vanaf mei 1996 weer aanspraak op een ongekorte BWOO-uitkering op basis van 165 uren per maand had.
Het beroep tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Bevoegdheid
Aansluitend bij het oordeel van de rechtbank en verwijzend naar 's Raads heden onder nummer 98/2716 AW gedane, in afschrift hierbij gevoegde, uitspraak overweegt de Raad ambtshalve dat het CvB het orgaan was dat ten tijde van het primaire besluit belast was met de uitvoering van het BWOO jegens gewezen medewerkers van de [X.], maar dat ten tijde van het bestreden besluit gedaagde inmiddels bevoegd was geworden om op het bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat ervan uitgegaan moet worden dat het CvB het bestreden besluit krachtens het - met terugwerkende kracht tot en met 1 augustus 1996 - door gedaagde verleende algemeen mandaat en derhalve namens gedaagde heeft genomen. Derhalve is voornoemde minister gedaagde in het onderhavige geding. Met verwijzing naar zijn voormelde onder nummer 98/2716 AW gegeven uitspraak, stelt de Raad vast dat ook de wijzigingen die hangende het hoger beroep bij het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen van 6 december 1999 (Stb. 528) in het BWOO zijn aangebracht, geen aanleiding kunnen vormen het CvB als gedaagde aan te merken.
Korting
Appellants eerste grief is dat zijn op het Rwb gebaseerde ontslaguitkeringsregeling onverkort van toepassing dient te blijven omdat hij geen betrokkene of gewezen betrokkene is in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van het BWOO.
De Raad is van oordeel dat het de kennelijke strekking van artikel 1, eerste lid, aanhef en b, onder 14, van het BWOO - zoals dat onderdeel aanvankelijk luidde -, in verbinding met voormeld artikel II, eerste lid, was dat ook een gewezen personeelslid van een bijzondere universiteit die ten tijde van de inwerkingtreding van het BWOO een wachtgelduitkering als de onderhavige ontving, als betrokkene in de zin van het BWOO moest worden aangemerkt. In artikel I, onder A.6, van het besluit van 19 juni 1996 (Stb. 338) is dit door een tekstuele aanpassing met terugwerkende kracht tot 1 maart 1994 bij wijze van verduidelijking expliciet tot uitdrukking gebracht. Het BWOO was met het bijbehorende overgangsrecht dan ook vanaf 1 maart 1994 rechtstreeks op appellant van toepassing.
Appellant voert vervolgens aan dat het bestreden besluit in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur, omdat het overgangsregiem van het BWOO geenszins aan de eisen van rechtszekerheid voldoet, appellant ondubbelzinnig te kennen is gegeven dat het Rwb met de daarin opgenomen bijverdienmogelijkheid op zijn wachtgeld van toepassing is en de nadelige gevolgen van het beëindigen van de bijverdienmogelijkheid onevenredig groot zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Voorts stelt appellant dat hij weliswaar reeds op 8 februari 1994 over de invoering van het BWOO is ingelicht, maar eerst bij brief van 1 december 1995 is gewezen op het vervallen van de bijverdienmogelijkheid. Hij meent dat hem een overgangstermijn tot 1 januari 1998 gegund had moeten worden, nu hij niet voorafgaand aan zijn ontslag over de toen op handen zijnde invoering van het BWOO is geïnformeerd en geen afspraken zijn gemaakt die daarmee rekening hielden. Appellant voert tenslotte nog aan dat het bestreden besluit evenmin in stand kan blijven nu daarbij door het ontbreken van elke toelichting op de berekeningswijze niet aan de verplichting tot het vermelden van de motivering was voldaan.
De laatste grief kan niet slagen nu in het bestreden besluit per week concreet is toegelicht op welke wijze over de maand april 1996 op appellants BWOO-uitkering is gekort, terwijl de korting vanaf 1 mei 1996 achterwege is gebleven omdat appellant - zoals hij ter zitting heeft verklaard - zodra hij bemerkte dat er werd gekort, terstond met zijn nevenactiviteiten is gestopt en geen nieuwe betaalde activiteiten ter hand heeft genomen.
Ten aanzien van de overige grieven overweegt de Raad als volgt.
In de enkele omstandigheid dat de bijverdienmogelijkheid werd beëindigd, kan de Raad onvoldoende grond vinden te oordelen dat aan die in voormeld artikel II vervatte beëindiging zulke ernstige feilen kleven dat gedaagde reeds daarom artikel II ten aanzien van appellant buiten toepassing had moeten laten. Voorts is de Raad niet gebleken van bijkomende bijzondere omstandigheden als bedoeld in onder meer 's Raads in TAR 1999, 89 gepubliceerde uitspraak die wel tot dat buiten toepassing laten zouden nopen. Appellant is onvrijwillig ontslagen en verkeerde derhalve niet in de omstandigheid dat hij zich, zonder met ontslag bedreigd te zijn, tot aanvaarding van zijn ontslag bereid heeft verklaard om ontslag van jongere collega's te voorkomen. Evenmin was appellants wachtgeld ongeacht latere wijziging van regelgeving naar hoogte en duur gegarandeerd.
De Raad kan niet inzien dat het verlies van de bijverdienmogelijkheid voor appellant zodanig ernstig was, dat niettegenstaande het zojuist overwogene toepassing van de uit het BWOO voortvloeiende kortingsplicht in het onderhavige geval op grond van het evenredigheidsbeginsel achterwege had moeten blijven. Ook de omstandigheid dat appellant voorafgaand aan zijn ontslag niet op de beëindiging van de bijverdienmogelijkheid is geattendeerd en dat geen daarmee verband houdende afspraken zijn gemaakt, noopte niet de kortingsplicht buiten toepassing te laten, mede in aanmerking nemend dat het ontslag onvrijwillig plaatsvond. Tenslotte vloeide evenmin uit de wijze van informeren nadien de verplichting voort om de korting althans tot 1 januari 1998 achterwege te laten, alleen al nu appellant er reeds op of omstreeks 9 februari 1994 door middel van een brochure op gewezen was dat er in de verrekening van neveninkomsten per 1 januari 1996 verandering zou komen en dat daarover te zijner tijd nadere informatie zou worden verstrekt. Hij kon zich daardoor al spoedig op veranderingen instellen en had desgewenst zelf in een vroeg stadium bij de [X.] verdere navraag kunnen doen.
Gelet op het vorenoverwogene houdt het bestreden besluit in rechte stand, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Derhalve moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.C.M. Hamer.
HB
31.01
+B
Q